God se seën word slegs deur genade verkry

Predikant: 
Ds FJ Bijzet
Gemeente: 
Pretoria
Datum: 
2022-09-18
Teks: 
Génesis 32
Preek Inhoud: 

Audio is in Afrikaans, teks in Nederlands.

Dit Bijbelgedeelte roept wel vragen op hè?  Er wordt verteld dat Jakob een engelenleger te zien kreeg. Wat zag hij precies? Wat kwam dat leger doen? Waar bleef het na die ontmoeting? 
En dan dat gevecht ’s nachts met een onbekend iemand. Ja, dat bleek God zelf te zijn. Maar  hoe moet je je dat nu voorstellen? Wilde dat er bij Jakob wel in, dat God als een mens met hem gevochten had? En toen liet God hem nog winnen ook! Nou ja, hij hield er wel een levenslange handicap aan over. 

Je kunt op twee manieren dit hoofd-stuk lezen. Je kunt er een extra be-wijs in zien van wat je al veel vaker dacht: dat de Bijbel een boek vol verhalen is die natuurlijk niet waar gebeurd kunnen zijn. Maar je kunt er wel een les uit leren. 
Als je de Bijbel zo gaat lezen, wordt het een moeras waarin je steeds die-per wegzakt. Want dan ga je je van steeds meer dingen die ons in de Bijbel verteld worden afmaken als: natuurlijk niet echt zo gebeurd. Water dat als twee muren omhoog bleef staan, zodat een heel volk daardoor ontsnappen kon- dat kan natuurlijk niet. Jona overleeft een paar dagen in de maag van een grote vis? Jezus is verwekt zonder sperma van een man? Jezus die over het Meer van Galilea liep? Die opstond uit de dood?......

Je kunt in Genesis 32 ook er een onderstreping van zien dat er in deze wereld –Góds wereld!- meer is dan wij gewoonlijk zien. Er zijn ook engelen, overal om ons heen. En ze spelen een grotere rol in Gods bezigzijn met deze wereld dan wij vaak beseffen. En zou het voor Jakob echt helemaal onmo-gelijk gevoeld hebben dat God als een mens hem opzocht? Zou zijn vader nooit verteld hebben hoe de HERE ook als een gewone man bij opa Abraham op visite geweest was, daar een best stuk vlees en pannekoeken gegeten had en toen verteld had dat oma Sara nu binnen een jaar de lang beloofde baby zou krijgen?

Daarom kun je je beter afvragen? Waarom deed God dat nu dit keer zo: dat engelenleger, en toen dat nachte-lijke gevecht? Nou, dat mag ik in deze preek proberen duidelijk te maken. Als ik het alvast in eigen woorden samenvat is het: 

Gods zegen wordt alleen door genade verkregen. Daarom:
1. stuurt God een hemels leger naar Jakob,
2. bewerkt God smeekgebeden bij Jakob en
3. vecht God als vreemde Tegenstander met Jakob.

1. Jakob is weer op weg terug naar huis. Nadat hij jaren geleden weggevlucht was omdat hij zijn vader voorgelogen en Esau z’n eerstgeboor-terecht ontfutseld had.
God Zelf heeft hem teruggestuurd. Dat staat in het vorige hoofdstuk. Maar wanneer Jakob dan de grens-rivier nadert, met inmiddels een paar vrouwen en een stel kinderen en een hoop personeel dat zijn omvangrijke kudden verzorgt, verschijnen er plotseling engelen van God op zijn weg. Net als toen hij jaren terug weg-vluchtte uit Kanaän. En hij in een droom engelen via een ladder uit de hemel naar zich toe zag komen. Dat was toen een bemoedigende droom. Ja, hij had een gemeen spelletje gespeeld en z’n vader en z’n broer bedrogen, en daarom zorgde God er níet voor dat hij niet hoefde te vluch-ten. Maar God zou Jakob in zijn gena-de toch blijven beschermen door hem met zijn engelen te omringen. God beloofde ook dat Jakob na verloop van tijd naar Kanaän zou mogen teruggaan.

Dat was toen een droom. Maar nu ziet Jakob ze terwijl hij klaarwakker is. Zijn deze engelen nu nog een keer als een bemoediging bedoeld: wees maar niet bang, Jakob; wij zijn er nog steeds? Nou, dat is nog maar de vraag. Want ze verzorgen nu niet via een ladder het contact tussen hemel en aarde. Ze verschijnen nu als een leger. Jakob legt dat ook vast in de naam die hij aan deze ontmoe-tingsplaats geeft: Machanaïm. Twee Legers, betekent dat. Ziet Jakob ze als een aanvulling op zijn eigen leger-tje, voor het geval de ontmoeting met Esau op een gevecht uitloopt? Want daar houdt Jakob wel ernstig rekening mee. Daar is hij doodsbang voor. Denkt Jakob: Ik sta er dus niet alleen voor, gelukkig Een engelenleger vecht zonodig met me mee? 
Ook dat vraag ik me af. Want in de Hebreeuwse tekst staat er letterlijk dat dit engelenleger “op Jakob áf komt”. Ze komen niet achter hem aan, ze gaan niet voor hem uit. Ze gaan niet met hem mee. Ze splitsen zich ook niet op in twee legers die aan beide kanten om Jakobs mensen heen gaan staan, zoals het ook wel uitgelegd wordt. Nee, ze komen op hem af. Alsof hij de vijand is. Maar dan heeft hij nu dus met twéé legers te maken. Niet alleen dat van Esau. Maar ook één van God. 
Deze engelen vormen een grenswacht die Jakob lijkt te willen tegenhouden: Jij komt er niet in Jakob. Na wat jij allemaal aan oneerlijks uitgehaald hebt, heb je je rechten op een plekje in het beloofde land verspeeld. Laat staan dat jij daar nog de hoofdrol kunt spelen in Gods plannen om in dit land de verlossing van de hele wereld te gaan bewerken. Jij dacht de zegen te kunnen kópen. Voor een bord soep. En toen je bang was dat de zegen toch nog naar Esau zou gaan, dacht je hem te kunnen stélen. Maar vergeet het maar: Gods zegen wordt alleen uit genade verkregen. En als je die zo niet wilt hebben, krijg je God tégen je. Esau is niet je grootste bedreiging. Dat is God.

Ja, zo kan God zijn engelen ook laten optreden in het leven van zijn kinde-ren, brs en zrs. Hij kan ze sturen om je te beschermen. Zoals Hij deed toen een commandotroep uit Assyrië de profeet Elisa wilde oppakken. Heel bedreigend.  Maar de profeet, en later ook zijn bediende, kreeg te zien dat die commandotroep omsingeld was door een legereenheid uit de hemel. 
Maar God kan zijn engelen ook sturen om je tegen te houden op een weg waar Hij je vanaf wil hebben. Zoals Mozes, al met zijn gezin op weg naar Egypte, opeens doodziek werd. Dat deed God, staat er. En daar mag je rustig de inschakeling van één of meer engelen bij denken. Zoals het ook een engel van God was die veel later koning Herodes Agrippa een darmziekte bezorgde waaraan hij binnen een paar dagen stierf. Omdat Herodes zichzelf als een god had laten bejubelen. En je weet toch ook dat die heidense profeet Bileam door een engel met een zwaard tegenge-
houden werd toen hij op weg was om Gods volk te gaan vervloeken? De ezel waarop Bileam reed zag die engel nog eerder dan die profeet.

Misschien moeten wij ons dat ook eens wat meer gaan afvragen, wanneer we het gevoel hebben dat we op een onzichtbare muur stuiten, dat we iets willen doen maar op de een of andere manier lukt het maar niet: zouden dat Gods engelen zijn die mij tegenhouden? Omdat ik diep in mijn hart wel weet dat ik niet goed bezig ben? Wil God op deze manier mijn ogen daar op tijd voor open maken?
Ook als kerk kan het goed zijn dat we ons dat in bepaalde situaties afvra-gen: we stuiten op tegenstand. Zou dat ook terecht kunnen zijn? Kan hier Gods zegen wel op rusten?

2. Wat doet Jakob nadat hij met dat engelenleger geconfronteerd is? Snapt hij de waarschuwing? Komt hij berouwvol op zijn knieën? 
Nog niet meteen. Hij blijft nog steeds zelf de touwtjes in handen houden. Want kijk maar: hij gaat nu eerst maatregelen treffen tegen het leger dat nog het verst weg is: dat van Esau. Hij probeert door een paar vooruit gestuurde boden Esau alvast te paaien. Als Jakob geloofd had dat die engelen als een bemoediging aan hem verschenen waren, zou hij dat toch niet hebben hoeven doen? Maar Jakob is er bepaald nog niet gerust op. En al helemaal niet wanneer hij van die boden te horen krijgt dat Esau eraan komt met een leger van 400 man sterk. Dit lijkt niet goed! 
En dán pas gaat Jakob ook iets doen aan dat andere leger: die grenssol-daten van God. Jakob gaat bidden. Smeken. “Onder tranen”, weet de profeet Hosea. En nu eindelijk met de erkenning (vs 11): “Ik ben alle weldaden en al de trouw die U aan mij bewezen hebt niet waard”. Maar hij blijft ook terugval-len op wat de HERE beloofd heeft, de belofte die eerst opa Abraham kreeg: “Ik zal jou grote voorspoed geven en veel nakomelingen. Zo ontelbaar als een strand vol zand”. 

Ja, dat doet Jakob nu toch wel. Maar ik formuleerde het zopas, bij mijn eigen samenvatting van dit bijbelgedeelte, zo dat Gód Zelf deze smeekbeden bij Jakob bewerkte. Je moet God hier bezig zien met die slimme, maar ook oneerlijke Jakob. God laat hem hem nu, voordat hij echt terug mag komen in Kanaän, eerst helemaal vastlopen met zich-zelf. Dáárom stuurde Hij dat engelen-leger. Daarom laat Hij hem de drei-ging van een naderende Esau ervaren. Jakob moet klein gemaakt worden. Hij moet zover komen dat hij de touwtjes helemaal uit handen geeft. Echt gaan beseffen dat Gods zegen alleen door genade verkregen wordt. En ‘genade’ betekent toch dat je je moet overgeven? Dat je helemaal van die ander, die je kan maken en breken, afhankelijk bent? 
Dat leert God zijn kinderen niet alleen door het steeds te blijven zeggen. Maar ook door het hun geregeld hardhandig te laten voelen. Daarom liet Hij Jakobs nageslacht eeuwen later, nog maar pas bevrijd uit de slavernij van Egypte, eerst vastlopen tegen het water van de Rietzee, terwijl in de verte het leger van de Farao hen achterna kwam zetten. Ze konden geen kant meer op. Dan kun je gaan schreeuwen van angst en ontzetting. Maar je kunt ook gaan smeken bij God en erkennen dat je niets verdiend hebt, en tóch een beroep doen op Gods toegezegde genade. 
Ken je zulke situaties ook niet in je eigen leven? Je dreigde helemaal vast te lopen. Maar het bracht je weer dichtbij God en bij de erkenning dat je alleen nog kon terugvallen op zijn genade. Je gebeden kwamen weer meer uit je hart. Je voelde weer hoe afhankelijk je van Gods goedheid bent.
God werkt zo ook met ons samen, als zijn volk, zijn kerk. Perioden waarin het allemaal niet zo florisant gaat in de kerk, waarin we meer en meer vastlopen, zijn niet altijd de slechtste tijden voor de kerk. Wanneer de HERE ons weer klein maakt, brengt Hij ons vaak ook juist daardoor weer bij Zich terug.

3.  Je zou denken: nu Jakob op zijn knieën geweest is en z’n hart uitgestort heeft voor God, gaat hij rustig de komst van Esau afwachten. Hij moet het nu maar verder aan God overlaten. Maar nee hoor, Jakob slaat nog wéér aan het regelen. Het 
wordt ons uitvoerig beschreven. Hij gaat zijn kudden in een stel kleine groepjes opdelen en stuurt die, met telkens een tussenpoos, alvast naar Esau. In de hoop dat hij hem daarmee mild kan stemmen. En dan laat hij tegen de morgen, maar als het nog donker is, zijn gezin al oversteken, maar blijft zelf nog achter aan de andere kant van de grensrivier. Hij zal als allerlaatste Esau onder ogen komen. In de hoop dat dan de meeste boosheid bij z’n broer al weggesmol-ten zal zijn. Zo hoopt Jakob nog steeds het met zijn eigen plannetjes te kunnen fiksen. 
Herkenbaar, vind je niet? Zo zitten wij mensen allemaal in elkaar, sinds de zondeval. Telkens maar denken dat we het zélf kunnen. Het zelf moéten oplossen. Zelf een weg vinden. Je legt je pakje bij God neer. Maar na je gebed pak je het ook net zo gauw weer op.

Daarom gaat God nu heel direct, in hoogst eigen Persoon, Jakob tegenhouden. Hij verkleint voor even zijn goddelijke grootheid naar men-senschaal en probeert incognito, als een medemens, Jakob in de houd-greep te krijgen: nee Jakob, je komt er zo NIET in. Al heeft God je ook nog zoveel beloofd. Zó werkt het niet. Jij hebt het recht niet een stam-vader van Gods volk te worden. Want jij neemt steeds maar weer het recht in eigen handen. Jij dacht Gods zegen te kunnen kopen. Stelen feitelijk. En nu probeer je weer Esau om te kopen? Terug jij!

En dan komt dat bijzondere: Jakob krijgt deze vreemde Tegenstander niet uit de weg. Maar hij gaat ook niet voor Hem uit de weg. Hij geeft niet op. Hij blijft vechten. Hij wíl nu Kanaän, het land van de be-loofde zegen, weer in. Hij wil toch wat God beloofd heeft, niet alleen aan Hem, maar aan een heel nage-slacht, aan heel zijn mensheid, waar zien worden. Hij wíl meewerken aan Gods reddingsplan voor deze wereld.
Daarom láát God hem tenslotte winnen. Maar niet zonder hem eerst te hebben laten voelen dat Hij Jakob, als Hij gewild had, ook best met één klap had kunnen uitschakelen. Want met één slag ontwricht Hij Jakobs heup zo, dat hij voor de rest van zijn leven mank blijft. Geen operatie kon dat in die dagen weer ongedaan maken. 

Die slag op z’n heup brengt Jakob meteen ook op z’n knieën. “Ik laat u niet gaan als u mij niet eerst zegent”, zegt hij nu tegen zijn vreemde Tegen-stander. Het is nu wel tot hem door-gedrongen dat hij in deze vechter op de een of andere manier met God zelf te maken gekregen heeft.
Maar is het geen vreemde vraag: “Zegen mij alstublieft”? Jakob hééft die zegen toch allang? Al gekregen van zijn vader Isaäk? 
Nou ja, gekrégen? Hij beseft nu dat hij die zegen gestólen heeft. En dat hij toen niet alleen maar Esau en Isaäk een lelijke streek geleverd heeft. Hij heeft Gód in zijn eer aan-getast. God voor de voeten gelopen. Hij heeft de uitwerking van Gods plannen zelf in handen genomen. Niet beseft dat Gods zegen alleen uit ge-nade verkregen wordt. Als God dat in zijn vrije keuze wil. En dan nog steeds op Gods tijd en op Gods manier. Dáárom wilde God hem zó niet in Kanaän terug hebben. Zó kan God Jakob niet gebruiken.

Nee, zo niet, Maar nu wel. Want nu Jakob met z’n manke heup door de knieën gaat, geeft God hem eerst een nieuwe naam. Voortaan heet hij niet meer Jakob, ‘Bedrieger’, maar Israël. God vecht betekent dat. 
Jakobs was maar steeds bezig voor zijn eigen zaakjes te vechten. Tegen God en tegen mensen. Toen wierp God Zich op deze wel heel bijzondere manier rechtstreeks in de strijd. Om Jakob op z’n knieën te krijgen. De herinnering daaraan moet Jacob de rest van zijn leven in zijn naam met zich meedragen. En zijn nageslacht, ja, Gods volk van alle verdere eeuwen ook. God strijdt: laat het dan ook aan Hem over en probeer niet de touwtjes van Hem over te nemen. Want je kunt God ook tegen je krijgen!

Jakob vraagt dan ook nog naar de naam van zijn Tegenstander. Dat moet je niet zo lezen alsof hij graag wil weten hoe God heet. Hij wil graag zeker weten met wie precies hij nu dit gevecht geleverd heeft. Is het echt God zelf? Of alleen een door God gestuurde engel? Wij zouden vandaag zeggen: “Oké, u weet blijkbaar pre-cies wie en hoe ik ben. Maar met wie heb ik de eer?”. Gods antwoord is eenvoudig: “Moet je dat nog vragen? Is je dat nu nog niet duidelijk? De her-innering aan Mij, nu, draag je voor-taan immers in jouw nieuwe naam met je mee: Gód strijdt. 
En na Jakob nu écht gezegend te hebben, neemt Hij afscheid. Maar Jakob weet genoeg. Kijk maar naar de naam die hij deze plaats geeft: Peniël. Of Pniël. God ziet het, betekent dat. “Ik heb oog in oog met Gód gestaan”.

Maar laten wij, voor ook wij afscheid nemen van deze geschiedenis, toch nog even iets meer inzoomen op Jakobs Tegenstander. Want kijk eens hoe de profeet Hosea herinnert aan deze geschiedenis: 12:4. Eerst zegt Hosea dat Jakob, die al in de moeder-schoot zijn broer beetgenomen heeft, worstelde met Gód. Maar met-een daarna zegt hij dat het een éngel was met wie Jakob worstelde en die hij onder tranen smeekte om geze-gend te worden.
Dit kan dus niet zomaar een engel, één van de ontelbaar vele, geweest zijn. Hij wordt immers met God ge-lijkgesteld. Zoals we Hem verderop in het OT nog een paar keer tegenko-men. Deze speciale Engel is een bij-zondere verschijning van God. En toch is het niet God de Vader. Want Hij blijkt God ook te kunnen aanspreken, zoals bijv. in Zacharia 1. Hier treedt God de Zoon al op, nog voordat Hij een Mens werd. De beloofde Mens die als Redder in Jakobs nageslacht gebo-ren moest worden. Deze engel is al de Heer Jezus, jongens en meisjes, maar dan nog lang voordat Hij als een baby-tje werd geboren in Betlehem.
Híj is de Aanvoerder van dat engelen-leger dat Jakob eerder die dag zag. De Generaal, die later ook aan Jozua verschijnt vlak voordat Jericho inge-nomen wordt. Om ook Jozua eraan te herinneren: Gód strijdt. Hij zal deze sterke stad wel voor jullie veroveren. 

Híj hield Jakob daar bij dat grensri-viertje Jabbok tegen toen Jakob nog  steeds bezig bleef zelf een weg naar de toekomst voor zich en zijn nage-slacht te banen. Jakobs nieuwe naam: Gód strijdt was een vooruitwijzing naar Hem. Niet Jákob zou met zijn slinkse methoden de weg naar de toekomt en de redding van de wereld open vechten- Niet Jákob zou Gods zegen, al aan Abraham beloofd voor alle volken, gaan bewerken. Gód alleen kon en zou dat doen. Maar door als Mens geboren te worden uit het nageslacht van Abraham, Isaäk en Jakob. Hij zou zomaar twaalf divi-sies engelen in de strijd kunnen wer-pen, maar dat toch niet doen. Hij zou niet als een gehaaide diplomaat gaan optreden. Maar schuldbewust zich als Mens voor God vernederen. Zich bewust van de schuld van de hele mensheid, al vanaf Adam. Hij zou als zondeloze Mens die schuld op zich nemen en er voor boeten. 

Van dié Mens moest Jakob voorvader worden. En daarom moest Jakob eerst door de knieën voordat God met hem verder kon.
Van die Mens mogen wij nu broer en zus zijn, als we Hem als onze Redder erkennen. 
Door die Mens mogen we, als we nu in zijn voetsporen gaan en het van Hém verwachten i.p.v. onze eigen planne-tjes en acties, straks het hemels Kanaän binnengaan.

Amen

Liturgie: 

Votum en seëngroet
Psalm 146:1,3

Lesing van God se wet
Psalm 143:2,9

Gebed
Skriflesing: Genesis 32 
Psalm 147:4

Verkondiging oor Genesis 32
Skrifberyming 24: 3,5

Gebed

Kollekte

Psalm 118:3,4

Seën